Hoofdstuk 3 De koets
Hé, wat is dat? Aan het eind van de weg staat een koets dwars op
de weg. Het paard staat half in de berm. Een groep mensen staat
in een boog om de koets heen en maakt drukke gebaren. Ze praten
met elkaar, maar Aletta kan niet verstaan wat ze zeggen. Enkelen
zitten op hun hurken. Zit er een gat in de weg? Is de koets door
een grote kei deels van de weg geraakt? Er zal toch niemand onder
de koets terechtgekomen zijn?
Aletta is nu vlakbij. Hoewel ze niet weet wat ze zal aantreffen,
dringt ze zich naar voren. Misschien kan ze helpen. Ze heeft al
zoveel van haar vader geleerd.
‘Wat is er gebeurd?’
Aletta zet een stap naar voren, maar een onbekende man in een
duur pak houdt haar tegen.
‘Geen kinderen hier. Daar schieten we niets mee op.’
Aletta wordt boos. ‘Ik weet anders veel van wonden. Mijn vader is
dokter, ziet u. Laat me alstublieft kijken.’
De mensen stoppen abrupt met praten en kijken haar verschrikt
aan. Sommigen kijken snel weer naar de grond. Anderen wenden
hun hoofd af of lijken het ineens druk te hebben met de knopen
van hun jas.
‘Nou, wat is er?’ dringt Aletta aan.
Niemand antwoordt. Dan stapt Aletta in de kring waar enkele
mensen gebogen zitten over een kind dat op de grond ligt. Hun
ruggen ontnemen haar het zicht op het hoofd van het slachtoffer.
Ze loopt op het groepje mensen af. Eén van hen draait zich juist
om.
‘Geen kinderen hier,’ zegt hij, maar als hij Aletta ziet, krijgt
zijn gezicht een zorgelijke uitdrukking. ‘O, maar jij… jij bent…
familie...’
‘Wat?’ Aletta stort zich naar voren. Ze trekt de man opzij en kijkt
dan in het lijkbleke gezicht van haar jongste broertje Herman. Hij
ligt op zijn rug. Doodstil. Zijn been ligt in een rare houding. Ze
schrikt enorm en voelt een nare brok in haar keel. Ze slikt een paar
keer en hurkt dan bij hem neer. De zenuwen gieren door haar lijf.
Ze kan niet helder denken, maar dat moet ze wel. Wat doet vader
ook alweer in zo’n geval?
Ze hurkt bij Herman neer en voelt eerst zijn pols. Dat heeft ze
vader vaak zien doen. Een teken van leven. Gelukkig. Ze voelt zijn
polsslag duidelijk.
‘Ik ben zijn zus. Wat is er gebeurd?’
‘Hij is onder de koets terechtgekomen.’
‘Mijn vader…’
‘Je vader wordt al gehaald,’ zegt de onbekende man. ‘Daar heeft
een van deze mannen voor gezorgd. Mijn naam is De Rijke. Ik
zat in de koets. Van mijn koetsier begreep ik dat hij de aanrijding
niet kon voorkomen. Hij zag je broertje al van ver. Hij liep aan
de rechterkant. Toen de koets vlakbij was, schoot hij ineens naar
links.’
‘Het spijt me enorm,’ zegt de koetsier, die handenwringend naar
de bewusteloze Herman staat te kijken.
‘U kunt het niet helpen,’ zegt Aletta. ‘Mijn vader is naar de hofstede
van De Waard.’
‘Er is iemand naar zijn huis. Misschien is hij al terug.’
‘Ik hoop dat hij snel komt.’
Dan concentreert Aletta zich weer op Herman. O, als hij zijn ogen
maar opsloeg. Dat zou haar geruststellen. Eén van de mannen wil
Herman optillen.
‘Nee,’ zegt Aletta. ‘Wacht tot vader er is.’
Ze gaat naast Herman zitten en legt haar handen rond zijn gezicht.
‘Herman, Herman, ik ben er. Het komt allemaal goed. Echt, het
komt allemaal goed.’
Ze blijft zachtjes tegen hem praten. Rustig. Steeds dezelfde
woorden. Met haar rechterhand houdt ze zijn pols vast.
‘Herman. Aletta.’
Wat is ze blij dat vader er is. Ze wil opstaan, maar vader gebaart dat
ze moet blijven zitten. Hij neemt aan de andere kant plaats. Hij
onderzoekt Herman.
Meneer De Rijke kijkt toe en biedt aan: ‘Kan ik u en uw zoon en
dochter straks misschien thuisbrengen?’
Even later zitten ze in de koets. Herman ligt tussen hen in, een
deken over hem heen. Als ze vlak bij huis zijn, richt hij zijn hoofd
op en opent zijn ogen.
‘Mijn tol. Waar is mijn tol? Hij schoot weg...’
Dan sluit hij zijn ogen weer en laat zijn hoofd zakken. Vader knikt
Aletta toe. Het geeft haar hoop. Het zal vast goed komen met Herman.