teksten © Marlies Verhelst, tenzij anders vermeld

 

 

 

 

 

Kinderboeken

 

 

 

C

  

Waarom ik niet?

 

Als Aletta dertien is, moet ze naar de jongedamesschool om goede manieren te leren. Dat vindt ze vreselijk. Ze wil veel liever naar de universiteit. Er is maar één probleem: in de tijd van Aletta mogen meisjes nog niet naar de universiteit! Aletta laat het er niet bij zitten. Ze is vastbesloten te vechten voor haar droom: dokter worden, net als haar vader en haar broer!

 

 

Waarom ik niet? speelt rond het einde van de negentiende eeuw. Het is een leesboek uit de serie Terugblikken. De serie bestaat uit 50 leesboeken die elk gaan over één van de vijftig vensters van de geschiedeniscanon van Nederland. Elk boek geeft een goed beeld van de inhoud van het betreffende venster. In dit boek: tijdvak 8, venster 38: Aletta Jacobs.

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 3 De koets

 

Hé, wat is dat? Aan het eind van de weg staat een koets dwars op

de weg. Het paard staat half in de berm. Een groep mensen staat

in een boog om de koets heen en maakt drukke gebaren. Ze praten

met elkaar, maar Aletta kan niet verstaan wat ze zeggen. Enkelen

zitten op hun hurken. Zit er een gat in de weg? Is de koets door

een grote kei deels van de weg geraakt? Er zal toch niemand onder

de koets terechtgekomen zijn?

Aletta is nu vlakbij. Hoewel ze niet weet wat ze zal aantreffen,

dringt ze zich naar voren. Misschien kan ze helpen. Ze heeft al

zoveel van haar vader geleerd.

‘Wat is er gebeurd?’

Aletta zet een stap naar voren, maar een onbekende man in een

duur pak houdt haar tegen.

‘Geen kinderen hier. Daar schieten we niets mee op.’

Aletta wordt boos. ‘Ik weet anders veel van wonden. Mijn vader is

dokter, ziet u. Laat me alstublieft kijken.’

De mensen stoppen abrupt met praten en kijken haar verschrikt

aan. Sommigen kijken snel weer naar de grond. Anderen wenden

hun hoofd af of lijken het ineens druk te hebben met de knopen

van hun jas.

‘Nou, wat is er?’ dringt Aletta aan.

Niemand antwoordt. Dan stapt Aletta in de kring waar enkele

mensen gebogen zitten over een kind dat op de grond ligt. Hun

ruggen ontnemen haar het zicht op het hoofd van het slachtoffer.

Ze loopt op het groepje mensen af. Eén van hen draait zich juist

om.

‘Geen kinderen hier,’ zegt hij, maar als hij Aletta ziet, krijgt

zijn gezicht een zorgelijke uitdrukking. ‘O, maar jij… jij bent…

familie...’

‘Wat?’ Aletta stort zich naar voren. Ze trekt de man opzij en kijkt

dan in het lijkbleke gezicht van haar jongste broertje Herman. Hij

ligt op zijn rug. Doodstil. Zijn been ligt in een rare houding. Ze

schrikt enorm en voelt een nare brok in haar keel. Ze slikt een paar

keer en hurkt dan bij hem neer. De zenuwen gieren door haar lijf.

Ze kan niet helder denken, maar dat moet ze wel. Wat doet vader

ook alweer in zo’n geval?

Ze hurkt bij Herman neer en voelt eerst zijn pols. Dat heeft ze

vader vaak zien doen. Een teken van leven. Gelukkig. Ze voelt zijn

polsslag duidelijk.

‘Ik ben zijn zus. Wat is er gebeurd?’

‘Hij is onder de koets terechtgekomen.’

‘Mijn vader…’

‘Je vader wordt al gehaald,’ zegt de onbekende man. ‘Daar heeft

een van deze mannen voor gezorgd. Mijn naam is De Rijke. Ik

zat in de koets. Van mijn koetsier begreep ik dat hij de aanrijding

niet kon voorkomen. Hij zag je broertje al van ver. Hij liep aan

de rechterkant. Toen de koets vlakbij was, schoot hij ineens naar

links.’

‘Het spijt me enorm,’ zegt de koetsier, die handenwringend naar

de bewusteloze Herman staat te kijken.

‘U kunt het niet helpen,’ zegt Aletta. ‘Mijn vader is naar de hofstede

van De Waard.’

‘Er is iemand naar zijn huis. Misschien is hij al terug.’

‘Ik hoop dat hij snel komt.’

Dan concentreert Aletta zich weer op Herman. O, als hij zijn ogen

maar opsloeg. Dat zou haar geruststellen. Eén van de mannen wil

Herman optillen.

‘Nee,’ zegt Aletta. ‘Wacht tot vader er is.’

Ze gaat naast Herman zitten en legt haar handen rond zijn gezicht.

‘Herman, Herman, ik ben er. Het komt allemaal goed. Echt, het

komt allemaal goed.’

Ze blijft zachtjes tegen hem praten. Rustig. Steeds dezelfde

woorden. Met haar rechterhand houdt ze zijn pols vast.

‘Herman. Aletta.’

Wat is ze blij dat vader er is. Ze wil opstaan, maar vader gebaart dat

ze moet blijven zitten. Hij neemt aan de andere kant plaats. Hij

onderzoekt Herman.

Meneer De Rijke kijkt toe en biedt aan: ‘Kan ik u en uw zoon en

dochter straks misschien thuisbrengen?’

 

Even later zitten ze in de koets. Herman ligt tussen hen in, een

deken over hem heen. Als ze vlak bij huis zijn, richt hij zijn hoofd

op en opent zijn ogen.

‘Mijn tol. Waar is mijn tol? Hij schoot weg...’

Dan sluit hij zijn ogen weer en laat zijn hoofd zakken. Vader knikt

Aletta toe. Het geeft haar hoop. Het zal vast goed komen met Herman.

 

Leesniveau: vanaf acht jaar

Illustraties: Jan Braamhorst

Uitgeverij: Delubas

Verschijningsdatum: augustus 2010